Ik heb beestjes in mijn bloed, zegt de man. Dat zegt de dokter. Beestjes.
De man ziet geel en rood. Geel van de lever die niet goed werkt en rood van de koorts.
Hij zit op de rand van het bed. Het hoofd naar beneden.
Zijn hand aan de stang van het karretje met het infuus en de antibiotica. De vloeistof drupt in een slangetje dat in de pols van de man verdwijnt. Er zit een blauwe plek op zijn arm.
Misgeprikt, zegt de man. Misgeprikt.
Naast de man ligt een jongen. De jongen heeft ook een karretje. Een vers potje urine staat op zijn tafeltje. Hij mag bijna naar huis. Daarnaast ligt een man zonder infuus. Hij kijkt televisie met zijn ogen dicht en kreunt.
Hij heeft een pleister. De pleister begint in zijn nek loopt dwars over zijn borstkas naar zijn onderbuik. Dat kan je zien omdat hij zijn hemd niet heeft dichtgeknoopt. Geen van de mannen draagt een pyjama. Ze dragen weinig kleding. Het is warm. Het is zomer. De lakens liggen op een rolletje aan de voeteinden van de bedden. Bijna alle mannen op de afdeling hebben een karretje en allemaal zijn ze lichtgekleed. Een kort broekje. Een hemdje. Een grote witte pleister die de wond afdekt. Het is de gal. De lever. De alvleesklier waar het deze mannen aan mankeert. Halfontblood lopen ze door de gangen met aan de hand een karretje. Het infuus. De wielen ratelen over de gladde vloer. Aan het infuuskarretje van de man hangt een zak en daarnaast een flesje. Het flesje is leeg. De zoutoplossing blijft gewoon doordruppelen ongemengd het bloed in. In het slangetje zit bloed.
Dat is uit de arm gelopen richting infuus nu het infuus langzamer druppelt.
Het is leeg, zegt de man. Twee van die flesjes heb ik al gehad en nog steeds koorts.
Ze is laat, zegt de man.
Hij schudt zijn hoofd. Het hoofd van een geslagen man die gewend is zelf de eerste slag uit te delen.
Zolang zijn arm verbonden zit aan het karretje mag hij niet naar huis en hij wil wel naar huis.
Zijn gal is verwijderd. Acuut. Het is nooit een bedachtzaam man geweest.
De urine van de jongen is goedgekeurd. De jongen mag naar huis.
Een nieuwe patiënt komt. Dubbele liesbreuk.
Hij beziet zijn kamergenoten. Blote buikenmannen met pleisters.
Korte broekjes, verwarde haren, chagrijn, geklaag over het ziekenhuiseten, zuinige kopjes thee drinkend en jus in kleine kalk-aangeslagen dikwandige glaasjes, zweetlucht, halfopgegeten fruit van het bezoek. Een treurig stapeltje kranten. Diarree.
Pardon, zegt de man en schuifelt met zijn karretje naar de wc.
Zijn broek zit half tussen zijn bilnaad, maar de man voelt het niet of heeft geen zin om zijn broek te fatsoeneren.
Het is diarree, zegt de man.
Zo zal ik niet worden denkt de dubbele liesbreuk. Daar hoor ik niet bij maar na een paar uur wachten op de dokter slaat ook bij hem de berusting om in angst en de angst snauwt naar zijn vrouw die net iets te vaak zijn bedkastje rangeert.
Ik heb er te lang mee gelopen, zegt de man zonder galblaas.
Ik kom nooit bij de dokter.
De dokter kent me niet eens.
Misschien komt ze niet meer vandaag, zegt de man en kijkt naar de deuropening waar mannen met karretjes voorbij ratelen.
De artsen...de man veert op.
Zelfs zonder galreservoir kan hij zich nog steeds opwinden.
De artsen... ze komen elke ochtend in een optocht.
Zij, de dokter voorop.
Ze geeft me een hand en zegt niks.
De assistenten ook niet.
Ze staan wat te smoezen.
Dat hoor ik niet.
De volgende dag komt ze weer, zegt niks en geeft me een hand.
Dag mevrouw van de handjes, zeg ik.
Ze leest mijn kaart en gaat weg.
Ze vragen hoe het met me gaat.
Ik zeg goed.
Het gaat niet goed, maar als ik zeg dat het goed met me gaat kan ik tenminste naar huis.
Ze prikken bloed, daar kunnen ze het aan zien.
De verpleegsters houden het bij.
Ze kunnen alles zien.
Het is niet goed, zeggen ze, en het is mijn kleur.
Ik ben helemaal geel.
Dat valt op.
Dat valt niet te verbergen.
Als ik niet geel was geweest was ik niet naar de dokter gegaan.
En rood.
Ik ben geel met rood.
Dat is van de beestjes, de beestjes in mijn bloed.
Beestjes, vraagt de vrouw van de man zonder gal.
Ach, zegt de man. Hij is bang en bang snauwt naar zijn vrouw. Hij zet de koptelefoon van de televisie op en zapt naar het journaal.
Als je televisie gaat kijken als ik op bezoek kom, had ik me niet zo hoeven haasten, zegt de vrouw, maar de man antwoordt niet meer. Ze is zijn vrouw en tegen zijn vrouw snauwt hij zijn angst.
Angst voor beestjes in zijn bloed.
Zijn vrouw is er. Nu kan hij naar het journaal kijken.
13 juli 2006
no picture pleases...»